Op 29 oktober 1846 kocht Mr. Jacob van Hall, hoogleraar in de rechtsgeleerdheid te Amsterdam, van de gemeente Ermelo een stuk grond of heideveld dat de naam Het Ermelosche Zand droeg. Van Hall had in de maanden daarvoor ook al andere aankopen gedaan in Ermelo: de boerderij Groevenbeek aan de westzijde van de weg van Ermelo naar Putten, twee westelijk daarvan gelegen percelen heide en een heidegebied van 206 hectare aan de oostzijde van de Zuiderzeestraatweg. Die heide grensde aan de noordzijde van de Speulder-, Sprielder- en Putterbossen. Over die aankopen en de aanleidingen daartoe vindt de lezer veel meer in het artikel ‘Oud Groevenbeek.
Een weinig florissante situatie
De eerst gekochte terreinen kregen al snel de namen Oud- en Nieuw Groevenbeek. Het Ermelosche Zand lag op enige afstand daarvan.
Op de kaart van De Man van omstreeks 1810 is het gebied aangeduid als Stuyfzand. Dat wijst erop dat het gebied destijds meer een zandverstuiving dan heide was. De kaart toont overigens ook mooi de ligging van het gebied ten opzichte van Ermelo en Groevenbeek.
Fragment van het rekest aan de koning (Bron SNV Nunspeet)
Een nieuwe school en een oude woning
De bedoeling van de aankopen was deze woeste gronden te ontginnen en te bebossen. De rijksoverheid had de gronden afgestoten met het oogmerk dat anderen deze productief zouden maken en er daarom ook de voorwaarde van ontginning aan verbonden. Van Hall moet deze onderneming niet alleen zijn aangegaan, maar in gezelschap van en met medefinanciering door enkele naasten, voornamelijk zwagers. In 1858 werd de samenwerking formeel vastgelegd in een notariële akte tot oprichting van een maat- of vennootschap. Er was in tussentijd enige wisseling geweest van deelnemers.
Naast Van Hall waren dat vanaf 1858 Petrus Marinus Jongeneel, Otto Braet Bisdom van Cattenbroek, beiden zwagers van Van Hall, en Jacob Hendrik van Schermbeek, wiens zuster gehuwd was met een halfbroer van Van Hall. Alle vennoten, Jacob van Hall inmiddels zelf ook, woonden in Utrecht.
De oude kosterswoning of custorie aan de Torenlaan
Van zand naar bos
Dat in de periode tussen 1846 en 1858 vorderingen waren gemaakt met de ontginningen blijkt onder meer uit het feit dat Het Ermelosche Zand inmiddels de naam Sparrendaal had gekregen. In 1887 schreef Brinkgreve daarover:
‘Nieuw Groevenbeek, 270 Hect., was bij aankoop geheel onontgonnen (hei en zand) en Sparrendaal, op eenigen afstand van Nieuw-Groevenbeek gelegen, 125 Hect. Groot, was bij aankoop zand; er groeide zelfs geen hei, en het was zoo slecht, dat het den naam van Ermeloschen zand droeg, in onderscheiding van de heivlakte, waarin het lag’.
De aankoopprijzen hadden indertijd nogal uiteengelopen. Voor Nieuw-Groevenbeek was fl. 0,30 per hectare betaald, voor Sparrendaal fl. 1,50 per hectare. Mogelijk doordat er inmiddels meer interesse in deze gronden was ontstaan.
De situatie in het dorp in 1832
Een ware leerschool
In 1887 was Sparrendaal op zes hectare na geheel ontgonnen. Het was bijna geheel met sparren bepoot. Vier hectare was bezet met akkermaalshout dat ‘zeer welig tierde’. De eerste zes jaren had men zwaar te kampen gehad met zandverstuiving waardoor het dennenzaad slecht ontkiemde en de bossen zich daarna erg onregelmatig ontwikkelden. Brinkgreve schreef dat Nieuw-Groevenbeek en Sparrendaal voor de aandachtige beschouwer een ware leerschool vormden. Het toonde wat goede en slechte heide of zand kon opleveren.
Het door Van Hall c.s. gekochte gebied in lichtgroen aangegeven
De ontginners hadden weinig ervaring en er was destijds ook nog niet veel kennis op dit terrein. Men was dus maar gaan experimenteren, met verschillende gewassen en met verschillende manieren van poten of zaaien en grondbewerking. En met resultaat.
Jongeneel, van professie houthandelaar, had de dagelijkse leiding over de ontginningen. Toen hij in 1875 overleed, kwam de leiding te liggen bij zijn schoonzoon Dr. Floris E. Vos. Deze had een huisartsenpraktijk in Utrecht. Omdat zich voor Jongeneel geen opvolger aandiende – een zoon had noch aanleg noch ambities op dit terrein – gaf hij zijn praktijk op en nam hij zowel de leiding van de houthandel als van de ontginningen op zich.
n 1894 ontstonden er problemen binnen de maatschap, wat ertoe leidde dat aan het einde van het jaar het hele goederenbezit, voornamelijk liggend in Ermelo, maar deels ook onder Putten en Harderwijk, moest worden geveild.
Tussen 1860 en 1894 was het totale bezit door aankopen nog gegroeid van 434 tot 549 hectare. Dit werd, verdeeld in 13 afzonderlijke percelen, geveild. De eerste elf percelen waren gedeelten van Oud en Nieuw Groevenbeek. Sparrendaal (126 hectare) werd voor fl. 8.000,00 gekocht door Dr. Etiënne Daniël Cartier van Dissel.
Cartier van Dissel was – hoe kan het ook anders, een zwager van Floris Vos. Beiden waren gehuwd met een dochter van Jongeneel. Hij was gedurende zestig jaar huisarts in Lochem en heeft daar op allerlei terreinen veel betekend. Ook in zijn woonplaats hield hij zich bezig met de verwerving en verkoop van houtopstanden. Twee zoons waren kennelijk eveneens voorzien van een gen voor de houthandel, want zij emigreerden naar het noordwesten van de Verenigde Staten en waren daar werkzaam in deze branche.
E.D. Cartier van Dissel
Na het overlijden van Cartier van Dissel veilden zijn erfgenamen in 1915 Sparrendaal (dat inmiddels Sparrendal) was gaan heten. Het lag aan een in aanleg zijnde weg van Ermelo naar Leuvenum op een half uur van Ermelo en een uur van Harderwijk. De verkopers gaven aan dat het terreingeschikt zou zijn voor een sanatorium of andere inrichting. Wie de activiteiten van Van Dissel in Lochem beziet, is niet verbaasd dat men op deze gedachte kwam. Bovendien was enkele jaren voordien, vrijwel grenzend aan Sparrendal, op Harderwijkse grond het Sanatorium Sonnevanck geopend. Een sanatorium kwam er niet. Het hoogste bod (fl. 37.005,00) werd uiteindelijk gedaan door een makelaar uit Amersfoort die verklaarde te handelen voor Charlotte Henriëtte Teengs, echtgenote van Carel Victor Gerritsen, koopman, eveneens te Amersfoort (zie ook eindnoot). Gerritsen was graanhandelaar en stond aan het hoofd van een al oud familiebedrijf. Vanwege de Eerste Wereldoorlog was er voedseldistributie. Dat zal de verdiensten in de branche sterk onder druk hebben gezet. Mogelijk dat hij hoopte in de houthandel wat te kunnen bijverdienen. Het dennenhout was geschikt voor het stutten van mijngangen. Eind 1918 werd het landgoed Sparrendal weer te koop aangeboden. Gerritsen was in dat jaar overleden. Het was nog steeds 126 hectare groot en bestond uit een in 1916 gebouwde boswachterswoning met landheerskamer, bouwland, lanen, loof- en naaldhout (merendeels 25-30 jaren groeiende grove dennenbossen).
De kopers hebben nadien maar kort plezier gehad van hun welig groeiende dennen. In 1919 werd de Veluwe geteisterd door de gestreepte dennenrups. Vooral de dennen in de Haspel en op Sparrendal zagen er volgens krantenberichten treurig uit. Op de Veluwe bleek 1500 hectare bos te zijn aangetast. Voor het jaar 1920 werd het ergste gevreesd, maar in dat jaar viel het iets mee. Een strenge vorst had veel rupsen gedood. Toch was het grote strop voor veel boseigenaren. Op Schovenhorst in Putten moest 50 hectare worden omgehakt